Laat ik jullie meenemen naar de eerste warme dag van 2016. Mijn bui heeft een Siberisch vriespunt bereikt. Maar hee; het is lekker weer, ik zit doelloos en werkloos thuis vanwege mijn depressie en volgens het boekje zijn zon en beweging daar prima medicijnen tegen. Dus fiets ik in stroperig tempo de Amstel af.

Water klotst tegen de oevers als er een sloep voorbij vaart. Een vlaag van gelach, geroep en muziek. Twee meerkoeten deinen mee op de beats van de boot. De lucht is strak blauw, de zon schijnt fel. Ik sta in de berm met mijn fiets tussen mijn dijen geklemd. Turend naar mijn telefoonscherm. Geen spatje regen voorspeld. Met een zucht sluit ik mijn Buienradar-app af en stap weer op mijn fiets. Wat zou het lekker zijn als er een donderbui kwam en ik naar huis mocht van mezelf. Daar waar niet al het moois van de wereld me toelacht en lijkt te zeggen: ‘Ondankbaar mens, wij staan hier met onze groene bladeren te wapperen, stralen ons een ongeluk om jouw huid op te warmen, waarom kun je daar niet blij van worden?’

Janken doe je maar thuis

Zon en warmte vind ik heerlijk. Maar soms is de overgang tussen mijn eigen bui en die van buiten te groot om te overbruggen. Als zon mij dan iets oplevert, is het wel druk: de druk om te genieten, om te lachen, om naar buiten te gaan en je daar van je vrolijkste kant te laten zien. Als ik langs volle terrassen fiets waar iedereen zit te pimpelen en te stralen, valt er een deken van somberte over mij heen. Je ziet zelden iemand zijn tranen uitstorten boven z’n speciaalbiertje. Nee, die kant van onszelf houden we het liefst binnenshuis.

Zonnesomberte: het overkomt de besten

En dan die drukte. Gerinkel van glazen, gelach, geklets, geblaf, gejank, gekwaak, gekwetter, geronk van boten en motors, gebonk van muziek. Ik krijg er wel eens kortsluiting van in m’n kop. Alsof alle geluiden zich in mijn hoofd zuigen en daar als een tornado tekeer gaan. Toen ik studeerde en in de Bijlmer woonde, weergalmden alle zomergeluiden tussen de flats. Het kind van de onderburen, een jaar of 3, had een strot waar een decibelmeter van uit zou slaan. Hun balkon stak een meter verder uit dan dat van mij en het kind reed de hele dag op een fietsje heen en weer. Een fietsje met harde plastic banden, over het beton, want alles is nu eenmaal van beton in de Bijlmer. Op een zomerse dag stond ik met mijn tien jaar jongere broertje op het balkon. Hij was toen 11. Hij had een glas water in zijn hand. Ik zei tegen hem: ‘Steek je arm eens uit over de reling. Goed zo. Draai je glas nú eens om.’ Hij deed het. Toeval wilde dat precies op dat moment het kind onder zijn arm doorfietste. Een kind nat gooien doe je natuurlijk niet. Toch kan ik mijn broertje geen ongelijk geven. Misschien lijdt hij ook aan zonnesomberte. We delen tenslotte dezelfde genen. Ik kan me ook voorstellen dat hij met meer geluksstofjes in zijn hersenen minder prikkelbaar zou zijn en zoals normale mensen allerlei liefdeshormonen zou voelen bij het krijsen van dat kind. Want dat is natuurlijk wat normale mensen voelen op zo’n moment, een groot warm bad aan liefde.

Laat de lente maar komen

We zijn inmiddels tien jaar verder. Ik woon in het centrum, boven een bar. Met een terras, dat zo’n meter onder mijn ramen uitsteekt. Ik ben klaar voor de lente; de nieuwste update van buienradar staat op mijn telefoon. Mijn broertje woont tegenwoordig om de hoek. Ik denk dat ik hem snel eens op de koffie vraag.