Als ik later 30 zou zijn, zou ik teren op de royalty’s van mijn debuutroman, uiteraard uitgegeven in vijftien talen. Ik zou dikke sigaren rokend voor op mijn jacht het wentelteefje uithangen in de zon (beide kanten even bruin blakeren). Ik zou een grote tuin aan een kabbelend meer hebben – zoals in die Bertolli-reclames – met zo’n lange eettafel, met allemaal blije mensen eromheen. En een inloopkast hebben.

De grote Groenendijk
Dat alles zag ik voor me als ik weer eens in de bieb aan mijn debuutroman werkte, samen met collega S., die er ook een boek uit aan het persen was. Op weg naar de wc liet ik steeds mijn vinger langs de boekenruggen bij de letter ‘G’ glijden. Nog even, en dan zou de grote Groenendijk hier tussen staan. Als we het zat waren, tuurden S. en ik in de vitrines op de romanafdeling, daarin lagen rekwisieten uit het schrijversleven van Reve. Inclusief een pluk haar en een oude bril van de grootmeester.

Samen instorten
Nog geen jaar later lag ik depressief op bed en zat S. thuis met een burnout. Mijn boek lag inmiddels op de plank. S. buffelde nog door, na iedere getikte alinea in een zakje ademend. Puf om elkaar op te zoeken hadden we maandenlang niet, tot daar het moment aanbrak dat we het beiden zagen zitten om elkaar op slakkengang tegemoet te wandelen en in het midden samen in te storten op het dichtstbijzijnde terras. Uiteraard eentje die op het punt stond failliet te gaan, zodat het er lekker rustig was. Een uur lang teerden we onder de eerste lentezonnestralen op een kopje koffie. Het gratis glaasje kraanwater namen we gretig aan.

Het toppunt van schraalheid
Zodra we daarna de hoek omliepen, pakte ik mijn boterham met kaas en pelde de aluminiumfolie eraf. De eerste keer dat ik dit deed, stopte S. even om mij theatraal uit te lachen.
‘Wil je een hap,’ vroeg ik met volle mond.
Hij verslikte zich tijdens het lachen en piepte tussen het hoesten door: ‘Dit is het toppunt van schraalheid.’
Ik liep op de prullenbak af terwijl ik de aluminiumfolie tot een bal kneep.
‘Ho, niet weggooien,’ riep S. ‘Die bal mag straks niet ontbreken in je vitrine in de bieb, tussen je eerste pen en je laatste tand.’

Bijstandsrepertoire
Heel wat slakkenwandelingen later – de blauwe lentelucht had plaats gemaakt voor een grijs wolkendek waaruit de eerste sneeuwvlokken op straat flatsten: ik zat binnen in een restaurant aan een lange tafel, omringd met blije mensen.
‘De Gemeente betaalt,’ grapte ik, één van de grappen uit mijn nieuwe bijstandsrepertoire.
‘Dus indirect betalen wij,’ zei een collega tegenover me.
Iedereen zat te plukken aan het servet voor zich of schoof het – nog schone – bestek wat heen en weer op zijn placemat. Slechts één persoon aan tafel had een voorgerecht. Terwijl de man langzaam zijn kreeftensoep naar binnen slurpte, keek de rest ongeduldig toe.

Niet alleen
Ik was blijkbaar niet de enige die hier financieel aan de grond zat. De een zat net in de WW, de ander had een veel te duur huis gekocht en aan het hoofd zat S., hier met de fiets – zijn Mercedes stond op Marktplaats. We wisselden beknibbelingstips uit: ‘Voorheen aten we een halve rookworst de man, nu knip ik ‘m gewoon met zak en al in vieren.’

Wie was het dan die zich die kreeftensoep kon veroorloven? Nou, de man die ‘m at, maar die betaalde ‘m niet. Hij was hier als eregast om het eerste exemplaar van S.’ boek te ontvangen. S. had hem broederlijk op zijn schouder geslagen en joviaal geroepen: ‘Bestel lekker wat je wilt, ik betaal!’ Terwijl de man, zoals hij gewend was, een voorgerecht bestelde, zag ik S. een vliegtuig van zijn servet vouwen. Ik had hem in tijden niet zo zien glunderen. En ik, ik had een gezapig momentje, zoals wel meer 30-plussers dat hebben: ik was dik tevreden met mijn Bertolli-tafel. Al had ik ook best een kreeftensoep gelust.